-
1 flank
n. flank--------v. flankerenflank1[ flængk] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:〈 rugby〉 a flank forward • een halfback, een halfspeler————————flank2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 flanked by/with trees • met bomen erlangs/omzoomd -
2 umgehen
umgehen1♦voorbeelden:3 mit einem Gedanken, Plan umgehen • met een idee, plan rondlopen————————umgehen2 -
3 turn the flank of
-
4 déborder
déborder [deebordee]1 overlopen ⇒ overvol zijn, overstromen♦voorbeelden:cet enfant déborde de vie et de santé • dat kind is zeer levendig en blaakt van gezondheidje suis débordé (de travail) • ik ben overstelpt met werk, ik heb het razend druk→ goutteII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitsteken uit, buiten, boven♦voorbeelden:v1) overstromen2) uitsteken (boven, buiten)3) lostrekken, afhalen [dekens]4) omtrekken [leger]
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский